Afhankelijk van een knol: de aardappel in Ierland

Er is geen ander Europees land dat een inniger band heeft met de aardappel dan Ierland. De verbondenheid met de uit Zuid-Amerika afkomstige knol was aan de ene kant een zegen en aan de ander kant een vloek.

De introductie van de aardappel had grote gevolgen voor de Ierse bevolking. Enerzijds sterke bevolkingsgroei en goed gevoed. Anderzijds afhankelijkheid en kwetsbaar, met The Great Famine van 1845 tot 1852 ten gevolge van de aardappelziekte (fytoftora) die de oogsten deed falen als bekendste voorbeeld. De hongersnood, die een miljoen doden voor zijn rekening nam, en een grote migratiegolf teweegbracht was het resultaat van landbouw monocultuur, bewust Brits koloniaal beleid en de afhankelijkheidsrelatie met de aardappel.

De introductie van de aardappel in de ‘oude wereld’

Dat de aardappel in Europa terecht kwam, is te danken aan het proces dat historicus Alfred Crosby de Colombiaanse uitwisseling heeft genoemd. De uitwisseling van planten, dieren, mensen, technologie, ideeën en culturen – waaronder ook vuurwapens, ziektes, de Bijbel en kolonialisme – tussen Eurazië en Amerika kwam op gang nadat Christoffel Columbus in 1492 een voor Europeanen nieuw werelddeel aantrof op zijn reis naar Azië.

Dit werelddeel contrasterende op vele gebieden met wat de Europeanen kenden vanuit hun eigen leefomgeving. De grote verschillen tussen de flora, fauna en menselijke culturen van de ‘nieuwe wereld’ en de ‘oude wereld’ zijn te verklaren doordat deze twee werelddelen voor 1492 niet met elkaar in contact stonden. Hierdoor hadden zich op beide werelddelen unieke plant- en diersoorten ontwikkeld.

Dit geldt ook voor voeding- en landbouwgewassen. Zo was het basisvoedsel voor de Inheemse bevolking van Zuid-Amerika maïs, cassave en de (zoete) aardappel, terwijl in Europa vooral voedsel op basis van granen werd gegeten. De aardappel (Solanum Tuberosum) werd vermoedelijk voor het eerst in cultuur gebracht tussen het derde en tweede millennium v. Chr. in de Andes.

De Inca’s bereidden de aardappel op een andere manier dan later in Europa gebruikelijk werd. Ze maakten onder andere een product dat ze chuno noemden door een vorstbestendige aardappelsoort buiten neer te leggen zodat door de vorst de celwanden stuk gingen. In de loop van de dag ontdooiden ze en in de nacht bevroren ze opnieuw. Dit proces duurt vijf dagen. De piepers veranderden zo in vochtige, zachte klonten die vervolgens van het water werden ontdaan. Het resultaat was stevige piepschuimachtige bolletjes. Deze manier van bereiden had vooral te maken met het langer houdbaar maken van het basisvoedsel. In een regio waar geen kanaal-irrigatie aanwezig was en waar het nog wel eens droog kon zijn, was het noodzakelijk om voedsel voor langere tijd te kunnen bewaren.

De duizenden rassen tellende aardappel behoort tot de nachtschadefamilie. In de verte is de plant verwant aan de tomaat, paprika en de aubergine. Zoete aardappel komt ook uit Zuid-Amerika, maar behoort tot een andere familie. De aardappelknol bestaat voor driekwart uit water en een kwart uit zetmeel. Naast energie in de vorm van koolhydraten, bevat het een aanzienlijke hoeveelheid eiwit en is het een goede bron van kalium, vitamines B6 en C. De pieper heeft een grote bijdrage geleverd aan het uitbannen van hongersnoden in Europa en bijgedragen aan het elimineren van scheurbuik (vitamine C gebrek).

Er is geen precieze datum aan te wijzen voor de komst van de aardappel naar Europa. Wel is het mogelijk om de vroegste vermelding in de literatuur aan te geven. In 1552 wordt voor het eerst melding gemaakt van dit gewas door de Spanjaarden. Er zijn documenten beschikbaar die aangeven dat in 1567 vanaf de Canarische eilanden aardappelen werden geëxporteerd naar Antwerpen en in 1574 van Gran Canaria naar Rouen.

In 1949 schatte de botanicus en historicus Redcliffe Salaman de introductie rond 1570. Hij beschikte niet over het bewijs dat de plant eerst op de Canarische eilanden terecht was gekomen en pas later in continentaal Spanje. De plantgenetici Hawkes en Fransisco-Ortega beschikten wel over bewijs dat de aardappel op de Canarische eilanden verbouwd werd en dat de plant al een aantal jaren voor 1567 geïntroduceerd moet zijn. Ze schatten dat dit in 1562 is geweest.

De acceptatie van de aardappel in Europa verliep moeizaam. Zelfs nadat duidelijk werd dat de aardappel veel voedsel kon opleveren, bleven mensen sceptisch over het nieuwe gewas uit Zuid-Amerika. Dit had te maken met de heersende Europese ideeën over voedselconsumptie. Europeanen hadden nooit knollen gegeten en bovendien was dit gewas familie van de tomaat, die geen goede reputatie genoot. Daarnaast werd gedacht dat je van het eten van aardappelen lepra kon krijgen. De aardappel werd nergens in de Bijbel genoemd en het was het basisvoedsel van een onbeschaafd en overheerst volk.

In Ierland en ook in Nederland werd de aardappel al relatief snel toegeëigend. Dit had te maken met het feit dat (brood) tarwe vanwege de klimatologische omstandigheden minder goed gedijde in deze gebieden en daarom als vervanging van de zwaardere graansoorten (rogge) sneller ingang vond. Salaman schat dat binnen vijftig jaar na de introductie van de plant het grootste deel van de Ierse bevolking de aardappel als basisvoedsel at.

Cultuur speelt ook een belangrijke rol. Door de tijd heen proberen lagere klassen de hogere in de maatschappij te imiteren als het gaat om culturele uitingen. Dit is op het gebied van voeding en culinaire traditie niet anders. Neem Engeland, waar dit duidelijk zichtbaar was. Op een paar excentriekelingen na sloeg de aardappel niet aan onder de Engelse elite. Tot in de negentiende eeuw zag de elite het gewas als een bedreiging voor hun beschaving, daarvoor hoefden ze alleen maar naar Ierland te kijken. De aardappel was het voedingsgewas van de Ieren, die door de Engelsen als een inferieur volk werd gezien.

Daarnaast bestaat er een symbolisch contrast tussen de aardappel en tarwe dat al millennia diende om brood van te bakken. De aardappel werd gezien als louter voedsel direct afkomstig vanuit de natuur. Terwijl aan het eten van brood eerst een complex productieproces voorafgaat, waarbij een transformatie optreedt van natuur naar cultuur. De Engelsen met hun ideeën over beschaving associeerden zich graag met het laatste.

Er is nog een verschil in de acceptatie en verspreiding van de aardappel als voedingsgewas in beide landen. De snelle acceptatie, verspreiding en het overgaan tot verbouwen van de aardappel in Ierland vond plaats op initiatief van de boeren en pachters zelf. Terwijl in Engeland er na de slechte graanoogsten aan het eind van de achttiende eeuw eerst een debat aan te pas moest komen om het belang voor een alternatief te benadrukken dat in de toekomst voedselschaarste zou kunnen verminderen.

Dit debat ging tussen aan de ene kant voorstanders, die voor dit gewas een plek zagen weggelegd om de armen in de samenleving te voeden. Tegenstanders zagen de knol als vloek. Ze erkenden dat de aardappel de Ieren voedde, maar bracht hen ook armoede omdat het eten van aardappelen indirect zorgde voor bevolkingsgroei. Wat weer tot gevolg had dat er meer mensen gevoed moesten worden. Zowel voor- als tegenstanders namen Ierland als voorbeeld om hun argumenten kracht bij te zetten.

De aardappel in Ierland

Het is ook onduidelijk op welk moment de aardappel in Ierland arriveerde. De Britse schrijver, spion en ‘ontdekkingsreiziger’ Sir Walter Raleigh (1554-1618) zou de aardappel meegenomen hebben naar Ierland in de jaren tachtig van de zestiende eeuw. Hij zou deze aangeplant hebben in de tuin van zijn nieuw verkregen landgoed in Cork.

Dit is volgens historicus William McNeill een mythe, geboren uit gebrek aan een alternatief verhaal en bewijs voor een andere verklaring over de komst van de aardappel naar Ierland. Het is te verklaren waarom Engelse auteurs Raleigh aan de introductie hebben gekoppeld. Hij had de tabak al geïntroduceerd en was een man met een goede reputatie. Daarnaast waren het louter Engelse auteurs die schreven over dit onderwerp.

Het is volgens McNeill aannemelijker dat de aardappel, die eerst in Spanje terecht gekomen was, vervolgens via Spaanse handelaren, vissers of legereenheden in Ierland belandde. De verklaring van McNeill is aannemelijk, vanwege het gebrek aan bewijs ten aanzien van de introductie door Raleigh. Daarom is het geoorloofd om de introductie te koppelen aan een anoniem historisch proces. Bovendien is het voor Engelse auteurs niet verwonderlijk om de introductie toe te kennen aan een landgenoot, met name als je de grote impact van de aardappel in ogenschouw neemt.

De plant begon in Ierland aan een snelle opmars. Dit had in eerste instantie te maken met de geschikte natuurlijke omstandigheden. De Ierse grond en het klimaat zijn uitermate geschikt voor het verbouwen van aardappelen. Ierland heeft een gematigd zeeklimaat, zonder extreme kou en met voldoende regenval. De knol is goed in staat om zich aan te passen zolang de temperatuur relatief koel blijft en de grond voldoende water vasthoudt. De Ierse boeren maakten traditioneel gebruik van paring and burning om de grond vruchtbaarder te maken.

Dit proces waarbij de vegetatie op landbouwgrond verzameld en in brand gestoken werd, zorgde voor as, die gebruikt werd om de grond bruikbaarder te maken voor het verbouwen van gewassen. Dit kwam de aardappel ten goede. Daarnaast kan de plant prima groeien op marginale gronden, waarop de aardappel tot de helft meer opbrengt dan graan. Omdat het eetbare deel van de plant onder de grond zit, is het minder kwetsbaar voor langstrekkende legers, brand of confiscatie.

Er zitten echter ook nadelen aan de aardappel als voedingsmiddel. Zo is het gewas slecht te bewaren. Een minimale hoeveelheid vocht kan het rottingsproces al op gang brengen en warmte zorgt voor het ontspruiten van nieuwe scheuten. Vorst brengt de aardappel ook schade toe.  De knol is vanwege de slechte houdbaarheid moeilijk te distribueren naar gebieden waar een voedseltekort heerst.

Daarnaast wordt de aardappel relatief laat in het seizoen geplant, wat betekent dat als de oogst mislukt er geen mogelijkheid bestaat om een alternatief gewas te planten. Dat de nadelen niet eerder op de voorgrond traden in Ierland, had te maken met de klimatologische omstandigheden. Vanaf de introductie tot ongeveer honderd jaar later kende de aardappel weinig tegenslag. Het klimaat was de aardappel gunstig gezind en ziektes die de aardappeloogsten konden verwoesten waren nog niet op het Ierse eiland gearriveerd.

Een geïsoleerde en achtergestelde landbouwsamenleving als de Ierse zou vermoedelijk conservatief zijn ten opzichte van een nieuwe manier van landbouwbedrijven en eten. Niets is minder waar, want vanaf de introductie van de aardappel werden de traditionele manieren van landbouwbedrijven al snel opgegeven.

Voorheen leefden de Ieren voornamelijk van brood en veeteelt en vormden melk en melkproducten, aangevuld met af en toe vlees, een belangrijke basis voor de dagelijkse voedselinname. De manier waarop de Ieren in hun levensonderhoud voorzagen was goed mogelijk wanneer veel land beschikbaar was, maar in de zestiende eeuw werd land schaars door confiscatie, landdistributie en de eisen van de grondbezitters. Dit zorgde ervoor dat een alternatief nodig was. Traditioneel werd ook graan verbouwd in Ierland, maar de opbrengsten waren vaak laag en daarom bood dit geen goede compensatie voor zuivelproducten.

Op het moment dat de aardappel voldoende bekendheid genoot, verdwenen granen en in mindere mate melk, snel uit het dieet van de Ieren. Dit komt mede door de voordelen die het gewas bood ten opzichte van graan.  Zo was de pieper voor de arme bevolking van Ierland – die niet voldoende toegang had tot graanschuren, molens en ovens – een geschenk. Dit betekende dat ze nu voedsel hadden dat kon worden opgeslagen in potten en alleen maar hoefde te worden gekookt voor het gegeten kon worden.

De aardappel had daarnaast een korter groeiseizoen en werd onder de grond verbouwd, wat het gewas minder kwetsbaar maakte. De historicus Connell noemt dit toevallige voordelen van de aardappel. Hij wijst erop dat het verdringen van de traditionele gewassen en het overgaan op het verbouwen van aardappelen hoofdzakelijk geschiedde doordat Ierse families op steeds kleinere stukjes grond in hun onderhoud moesten voorzien. Dit was noodzakelijk geworden door de Engelse kolonisatie op het Ierse eiland.

De ecologische impact van de aardappel in Ierland is het sterkst waar te nemen als gekeken wordt naar het in gebruik nemen van steeds meer grond om een groeiende bevolking te voeden. De aardappel zorgde vanwege zijn voedzaamheid voor bevolkingsgroei. De langste periode van bevolkingsgroei was tussen 1754 en 1845. De bevolking groeide van 3,2 miljoen naar 8.2 miljoen. Om de groeiende bevolking te kunnen voeden werd steeds meer grond voor landbouw geschikt gemaakt, ook marginale grond, dat voorheen niet bruikbaar werd geacht om voedsel op te verbouwen. De Ieren kwamen erachter dat op een klein stukje grond voldoende aardappelen konden worden verbouwd om een familie en het vee van voedsel te voorzien.

De massale overgang naar het verbouwen van aardappelen door de Ierse bevolking werd naast de gunstige klimatologische omstandigheden, voordelen ten opzichte van graan en de bevolkingsgroei ook sterk beïnvloed door de economische en politieke situatie zoals die was in de zeventiende en achttiende eeuw in Ierland.

Brits koloniaal beleid

In de zestiende eeuw maakte Ierland al deel uit van de Britse invloedssfeer. De Tudor-dynastie (1485-1603), die onder Hendrik VIII had gebroken met de Katholieke kerk, wilde Ierland definitief inlijven en begon kolonies te stichten op land dat was afgepakt van opstandige katholieke Ierse edelen. Om deze landbouwkolonies te bevolken werden in eerste instantie Schotse protestanten naar Ierland gehaald. Groot-Brittannië hoopte via deze volksplanting beter grip te krijgen op Ierland en toekomstige opstanden te voorkomen.

In de zestiende eeuw waren deze volksplantingen nog op relatief kleine schaal. Daar kwam in de zeventiende eeuw verandering in toen hele provincies (Munster en Ulster) met de vruchtbaarste grond bij het Verenigd koninkrijk worden gevoegd. Dit is het Britse kolonisatieproject dat ten grondslag ligt aan het ontstaan van Noord-Ierland en het Ierse republikeinse verzet in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Vanaf de zeventiende eeuw werd Ierland steeds meer een economisch wingewest. Het merendeel van de Ierse families leefden als pachters op land van Britse landeigenaren. In ruil voor het pachten van de grond moesten ze granen en vlees produceren, dat geëxporteerd werd en op die manier voor inkomsten zorgde voor de landeigenaar.

De sociale verhouding tussen de Engelse landeigenaren en de Ierse pachters was slecht. De landeigenaren hadden geen sympathie voor de problemen van de Ierse pachters. Ze keken neer op een volk met een andere taal, religie en loyaliteit. Vaak woonden de Britse landeigenaren niet op hun Ierse landgoed, wat ervoor zorgde dat er geen mogelijkheid bestond voor de landeigenaar en zijn pachters om een band op te bouwen. De pacht die betaald moest worden in voedselproducten kon sterk variëren, afhankelijk van de eisen van de landeigenaar.

Dit had als gevolg dat de pachters niet of nauwelijks vooruit kon plannen en op die manier weinig extra’s voor zichzelf en hun familie kon behouden. Bovendien werd bij gebrek aan investeringen de productiviteit van de landbouw niet verbeterd. De armoedige situatie van de Ierse pachter, maakte het bijna onmogelijk om uit zijn slechte toestand te komen.

Hoewel de economische positie van de Ierse pachters slecht was, leden ze geen honger. Het voedsel van het overgrote deel van de Ierse bevolking bestond driemaal per dag uit aardappelen en melk, met heel af en toe een stukje vlees of vis. Veel vis eten is voor de op een eiland wonende Ieren geen gegeven (Ierse culinaire paradox). Vis werd door de Ieren geassocieerd met de sobere katholieke vastendagen en stond daarom lager in de voedselhiërarchie dan vlees. Desalniettemin had het voor verlichting kunnen zorgen in tijden van schaarste.

Een monotoon dieet van aardappelen en melk maakt het ook mogelijk om in alle belangrijke voedingsstoffen te voorzien. Bovendien kon anderhalve hectare grond, beplant met aardappels een hele familie en een koe voor één jaar van voedsel voorzien. Hoewel er meestal genoeg te eten was , voorzagen de versoepelde eisen van de landeigenaren in de tweede helft van de achttiende eeuw de pachters van meer mogelijkheden om hun leefomstandigheden te verbeteren.

Er ontstaat in deze periode zelfs een aardappelovervloed die de Ierse bevolking tot de best gevoede van Europa maakt. Het is voor een gemiddelde Ierse man mogelijk om in deze periode drie kilo aardappelen per dag te eten. Aangevuld met een 300 ml melk bij de maaltijd kon hij op een dag duizend calorieën meer binnenkrijgen dan de minimale hoeveelheid die hij nodig had om te overleven. Deze voedselvoorziening zorgde niet alleen voor een relatief gezonde bevolking, maar droeg ook sterk bij aan de toename van de Ierse bevolking.

Deze bevolkingsgroei versterkte echter de afhankelijkheid van dit gewas. Op momenten van slechte oogsten was het mens- en dierlijke leed dan ook niet te overzien. De landbouwmonocultuur die ontstond, is een direct gevolg van het Engelse koloniale beleid ten aanzien van Ierland. De Ieren waren gedwongen om aardappelen te eten.

De afhankelijkheid maakte de Ierse bevolking kwetsbaar en dat kwam tot uiting tijdens ‘de grote hongersnood’ van 1845 tot 1852. Negentig procent van de oogst mislukte door een schimmelziekte waardoor vele Ieren aan de honger en de gevolgen van ziekte stierven, plus miljoenen die gedwongen moesten vluchten naar de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland.

De situatie werd verergerd door de koloniale afhankelijkheidsrelatie tussen Groot-Brittannië en Ierland. In het bijzonder hadden de Britse landeigenaren een negatieve uitwerking op de Ierse zelfbeschikking en over hun voedselvoorziening. Naast dat de Ieren honger leden, kon de pacht niet worden betaald. De landeigenaren bleven eisen dat er boter, graan en vlees geëxporteerd werd waardoor de situatie verder verslechterde. Niet-betalende boeren werden van hun land gejaagd of de landeigenaren stelden geld ter beschikking voor de overtocht naar de Verenigde Staten. De overtocht, vaak met ongeschikte, slechte schepen, was niet zonder risico. Zo’n 10 tot 20% van de emigranten overleefde de reis niet.

Tijdens de hongersnood mislukten ook de oogsten in andere delen van Europa, met hogere voedselprijzen tot gevolg. Dit werd door de nieuwe Engelse Whig overheid aangedragen als excuus om geen voedselhulp te bieden. Daarbij kwam de ziekelijke markt-gedreven doctrine die deze regering aanhing. De vrijemarkt zou wel zorgen voor het benodigde voedsel. Ze weigerde zich te bemoeien met de voedselimport naar Engeland en Ierland, en stopte met de voedsel- en hulpprogramma’s van de vorige regering.

De situatie had nooit zo uit de hand hoeven lopen. Een gewasziekte tegenhouden is lastig, maar de impact van fytoftora was dankzij aanwijsbare politieke oorzaken groot. Het wel aanwezige voedsel had eerlijker verdeeld moeten worden. Daar komt bij dat wanneer de Ieren meer voedselsoevereiniteit en bestuurlijke zelfbeschikking hadden gehad de schade aanzienlijk minder was geweest. De Britse regering heeft Ierland als koloniaal wingewest misbruikt, bewust niet ingegrepen om de situatie te verlichten en is daardoor medeschuldig aan de dood van vele Ieren. De Ieren zijn als het ware gedwongen afhankelijk gemaakt van de aardappel, met groot leed en aanzienlijke migratiegolven als resultaat. Tot diep in de twintigste eeuw woonden meer Ieren in de Verenigde Staten dan in Ierland zelf.

Verder lezen, kijken en luisteren:

  • Brown, Origin and history of the potato, 1993.
  • Connell, The potato in Ireland, 1995.
  • Crosby, The Columbian exchange: biological and cultural consequences of 1492, 1972.
  • Hawkes/Francisco-Ortega. The early history of the potato in Europe, 2001.
  • 1493: Hoe de wereld zich ontwikkelde na de ontdekking van Amerika, 2011.
  • McLean/ Bustani. Irish potatoes and British politics: Interest, ideology, heresthetic and the repeal of the corn laws, 2005.
  • McNeill, How the potato changed the world’s history, 1999.
  • Ó Gráda/Paping/Vanhaute. ed. When the potato failed: caused and effects of the ‘last’ European subsistence crisis: 1845-1850.
  • Pollan, The botany of desire: a plant’s-eye view of the world, 2001.
  • Reader, Potato: a history of the propitious esculent, 2009.
  • Salaman, The history and social influence of the potato, 1985.
  • Zuckerman, The potato: from the Andes in the sixteenth century to fish and chips, the story of how a vegetable changed history, 1999.
  • Woodham-Smith,The Great Hunger: Ireland 1845–1849, 1991.